Zusters en broeders,
Een week geleden vierden we Allerheiligen en Allerzielen, en herdachten we onze geliefde doden. We hebben voor hen gebeden, we hebben hen bezocht
en hun graf met bloemen bedenkt, en wellicht hebben we ook stilletjes met hen gepraat. Want voor ons zijn ze niet dood. Ze leven in onze herinnering
en in onze gedachten, en ook in ons verdriet dat nooit zal overgaan.
Daarover gaan vandaag zowel de eerste lezing als het evangelie: over het leven na de dood, over de verrijzenis. In de eerste lezing wordt een
vreselijk verhaal verteld: zeven broers en hun moeder worden doodgemarteld omdat ze niet willen zondigen tegen de Wet van Mozes. Hun kracht is hun
geloof in de verrijzenis. Dat komt heel sterk tot uiting in de laatste woorden van de tweede broer:‘De Koning van de wereld zal ons laten
opstaan tot eeuwig leven’, zegt hij, en daarmee spreekt hij heel duidelijk zijn geloof in de verrijzenis uit. In het evangelie wordt Jezus
aangesproken door de Sadduceeën. Dat is een kleine groep joden van de hoogste stand die niet in de verrijzenis en het eeuwig leven geloven. Ze
dagen Jezus uit met een lachwekkend verhaal over zeven broers die door omstandigheden met dezelfde vrouw moeten trouwen Hun vraag luidt van wie die
vrouw bij de verrijzenis zal zijn. Zoals zo dikwijls pakt Jezus zijn tegenstanders aan met hun eigen woorden. ‘Er is eeuwig leven na de
verrijzenis’, zegt Hij, ‘dus is er geen huwelijk en geen voortplanting nodig; en allen zijn ze kinderen van God.’ En daarmee wordt
duidelijk dat de verrijzenis ons niet tot het leven zal brengen dat we nu leiden.
Maar Jezus zegt nog iets heel belangrijks. Hij spreekt over hen ‘die waardig gekeurd zijn om deel te krijgen aan de andere wereld en aan de
verrijzenis uit de doden.’ Deelnemen aan de andere wereld: dat is de wereld van de Vader. Dat is leven in zijn liefde. Dat is voor eeuwig leven
in zijn nabijheid, als zijn kind. Maar dat kan je alleen als je daartoe waardig bevonden wordt. Als je dus goed en liefdevol door het leven bent
gegaan, als je echt geleefd hebt als een kind van God. Maar als je een leven hebt uitgebouwd dat helemaal ingaat tegen Gods liefde en vrede, als je
alleen maar haat en wreedheid hebt gekend, als je geen kind van God hebt willen zijn, dan zal je dat ook in je eeuwig leven niet zijn. Dan zal
je terechtkomen in eeuwige duisternis, waar geween is en tandengeknars. Dat is wat Jezus op andere plaatsen meer dan eens herhaalt.
Leven na de dood, verrijzenis, laatste oordeel, hemel, hel: velen hebben het daar moeilijk mee. Velen lachen er ook mee. Misschien hebben sommigen
onder ons het er ook moeilijk mee. Want hoe kan dat nu: doodgaan, en later opnieuw leven. En toch steunt ons geloof precies daarop. Indien Jezus niet
verrezen was, en niet aan enkele van zijn eerste leerlingen verschenen was, zou het christendom niet bestaan. Wie zou er immers willen geloven in een
man die als een misdadiger gekruisigd en gestorven is? Wie zou hem willen navolgen? Maar Jezus is verrezen, en dat is de basis van het geloof dat ook
wij uit de dood zullen worden opgewekt.
Zusters en broeders, zo dadelijk zullen we ons geloof belijden. We zullen zeggen dat we geloven ‘in God, de almachtige Vader, Schepper van
hemel en aarde. En in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer.’ We zullen eraan toevoegen dat we geloven dat Jezus ‘de derde dag
verrezen is uit de doden.’ En de laatste woorden van onze geloofsbelijdenis luiden: ‘Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam en het
eeuwig leven.’ We laten dat alles volgen door het woord ‘amen’, en dat betekent: ‘het zij zo’. Wel, laat het inderdaad
zo zijn: dat ons geloof mag steunen op het vaste geloof dat we eeuwig zullen leven in de palm van Gods hand. Want Hij is onze Schepper, zoals Hij de
Schepper is van alle leven. Hoe zou die Schepper dan voor eeuwig laten sterven wat Hij als leven geschapen heeft? Nee, we zullen niet voor eeuwig
sterven, maar net zoals Jezus voor eeuwig leven in Gods liefde. Amen.
Download dit document in Word-formaat